Zijn dieren, planten en niet-levende natuur morele wezens?
Op weg naar evenwaardigheid
In de loop van de geschiedenis zijn vreemdelingen, vrouwen, slaven en kinderen opgenomen in de morele cirkel.
In dit hoofdstuk worden verschillende antwoorden van diverse dierenrechtenfilosofen beschreven op de vraag of en waarom ook dieren, planten, levensgemeenschappen, landschappen en niet levende natuur morele wezens zijn.
Treating the dirt: environmental ethics and moral
theory. Edward Johnson in: Earthbound, new introductory
essays in environmental ethics, 1984.Samenvatting door Susanne Lijmbach [SL].
Susanne is medewerkster van de Landbouw Universiteit Wageningen.
1. Menselijk chauvinisme
Volgens deze opvatting zijn mensen moreel superieur
aan andere wezens, omdat alleen mensen een morele waarde
hebben of omdat de morele waarde van mensen groter
is dan van andere wezens. Deze opvatting wordt ook wel speciësisme genoemd,
omdat het een (grotere) morele waarde toekent op grond
van het feit dat men tot de menselijke, soort behoort.
De argumenten die hiervoor worden gegeven zijn talrijk,
bijvoorbeeld alleen mensen zijn rationeel of kunnen
zelf eigen doelen stellen.
Hiermee doemt de vraag op of alle mensen dezelfde morele
waarde hebben. Strikt redenerend zou men kunnen zeggen
dat alleen mensen met moreel relevante vermogens, zoals
hierboven genoemd, (grotere) morele waarde hebben. Voor
zover bekend, verdedigt niemand dit. Omdat zij morele
patiënten zijn (zie boven), wordt aan pasgeboren,
zwaar demente of comateuze mensen dezelfde morele waarde
toegekend als aan andere mensen.
2. Peter Singer en respect voor belangen
Singer is een aanhanger van het ethisch utilisme, dat
stelt dat die handeling moreel juist is, die het
meeste geluk voor alle betrokkenen als gevolg heeft.
Ook bepaalde dieren behoren volgens Singer tot deze
betrokkenen. Het argument hiervoor ontleent hij aan
Jeremy Bentham (1748-1832), die zei dat het vermogen
tot lijden de enige, moreel relevante eigenschap is.
Alle wezens die kunnen lijden, kunnen gelukkig en ongelukkig
zijn, of - in termen van Singer - hebben belang bij
de afwezigheid van lijden.
Dit wil niet zeggen dat alle dieren morele wezens zijn,
maar alleen de dieren die kunnen lijden. Singer legt
de grens ergens bij schaaldieren.
Singers opvatting wordt wel sentiëntisme genoemd,
omdat hij alleen morele relevantie toekent op grond
van het kunnen hebben van gevoelens.
[SL-Een pikant detail is dat Singer een aantal jaren
geleden op hevige protesten van Duitse patiëntenorganisaties
stuitte, omdat hij zei dat indien bijvoorbeeld een geneesmiddelenproef
op zwaar geestelijke gehandicapte mensen resulteert
in meer geluk dan op chimpansees, dat het dan moreel
juister is deze proef op deze mensen te doen.]
3. Tom Regan en respect voor de inherente waarde
Regan wijst het utilisme af omdat dit tot contra-intuïtieve
conclusies leidt (zoals het voorbeeld hierboven). Regan
is een deontoloog, volgens wie de morele juistheid van
handelingen gebaseerd is op morele rechten van de betrokkenen
(en niet op de gevolgen van deze handelingen, zoals
utilisten zeggen). Daarom vinden we proeven met zwaar
geestelijk gehandicapte mensen moreel onjuist. De kritiek
van Singer hierop is dat onze intuïties geen goede
toetssteen zijn voor wat moreel juist is, omdat zij
ook morele vooruitgang kunnen tegenhouden.
Volgens Regan hebben alle wezens met een inherente of intrinsieke waarde morele rechten.
De vraag is dan: welke wezens, en op
grond waarvan, hebben een inherente of intrinsieke waarde?
Het antwoord van Regan luidt: alle wezens die een 'subject
of a life' zijn. Zijn omschrijving van welke dit zijn,
komt grotendeels overeen met Singers morele cirkel:
alle wezens met verlangens, doelen, gevoelens, voorkeuren,
welzijn, enz., kortom alle bewuste wezens. Concreet
betekent dit alle mensen en alle zoogdieren ouder dan
één jaar.
Vervolgens gaat de auteur in op een andere grondslag
van een inherente of intrinsieke waarde, en wel het
hebben van een 'goed van zichzelf' (zie Taylor verderop).
Alle wezens die een goed van zichzelf hebben, dat wil
zeggen, onafhankelijk van menselijke doelen, hebben
volgens deze argumentatie een inherente of intrinsieke
waarde. Dan kunnen ook dieren, planten, levensgemeenschappen
of niet levende natuur, die geen bewustzijn hebben,
tot de morele cirkel horen.
De vraag is waarop dit 'goed van zichzelf' gebaseerd
is en of hierbij niet de onterechte overgang van 'zijn'
naar 'behoren' wordt gemaakt. Het probleem van deze
overgang is dat het feit dat iemand of iets een bepaalde
eigenschap bezit een onvoldoende argument is om hieruit
af te leiden hoe die of dat behandeld behoort te worden.
[SL-Singer en Regan hebben een aantal jaren samengewerkt
in hun verdediging van deze dieren als morele wezens.
De controverse utilisme / deontologie brak deze samenwerking
op.]
Singer en Regan worden zoöcentristen
genoemd, omdat zij de morele cirkel alleen willen uitbreiden
met (bepaalde) dieren. Onderstaande ethici zijn biocentristen,
die zeggen dat alle levende wezens tot de morele cirkel
horen.
4. Albert Schweitzer en ontzag voor leven
Volgens Schweitzer zijn alle levende wezens moreel
waardevol. Hij baseert dit op een mystiek en irrationeel
gevoel van sympathie. De consequentie hiervan zou zijn
dat we geen enkel dier of plant mogen schaden of doden.
Deze consequentie wil Schweitzer niet trekken. Hij opponeert
tegen het gedachtenloos of onnodig schaden of doden
van dieren en planten.
De kritiek van Johnson op Schweitzer is dat zijn visie
onbruikbaar en incoherent is en voorbij gaat aan een
aantal moeilijke kwesties binnen de ethiek, zoals de
bovenstaande over 'goed van zichzelf' als een beschrijvend en moreel concept.
5. Paul Taylor en respect voor de natuur
Volgens Taylor hebben alle levende wezens een moreel
relevante, inherente waarde, omdat alle levende wezens
teleologisch (doelzoekend) van aard zijn. Ieder levend
wezen (en niet alleen mensen en dieren met bewustzijn,
zoals Regan zegt) ontwikkelt zich en beweegt gericht
op doelen van zichzelf. Bijvoorbeeld zaden worden uit
zichzelf planten. Daarom hebben alle levende wezens
een 'goed van zichzelf'. Het niet kunnen realiseren
van hun eigen doelen schaadt hen.
Alle levende wezens, van mensen tot micro-organismen,
hebben volgens Taylor dezelfde inherente waarde en zijn
dus moreel gelijk. In de toepassing in ons handelen
levert deze visie dezelfde problemen op als die van
Schweitzer. Bijvoorbeeld, is de malariamug moreel gelijk
aan mensen? Hierover heeft Taylor zich niet utgelaten.
6. Kenneth Goodpaster en respect voor zichzelf in stand houdende organisatie
Evenals Schweitzer en Taylor, is ook Goodpaster een
biocentrist. Volgens Goodpaster hebben alle levende
wezens een morele waarde. De grondslag hiervan is hun
vermogen om zichzelf te handhaven en te genezen en het doet er voor hen toe wanneer deze zelforganisatie
geschaad wordt. Dit laatste is het verschil met zichzelf
(re)organiserende machines.
Zowel het zoöcentrisme als biocentrisme zijn vormen
van moreel individualisme, omdat alleen aan individuele
organismen een morele waarde toegekend wordt. De volgende
ethici zijn moreel holisten, omdat zij de morele waarde
van levende eenheden zoals landschappen en de aarde
benadrukken. Dit wordt ook wel ecocentrisme genoemd.
[SL-cf. de kritiek op het antropocentrisch karakter
van de gebruikelijke invulling van duurzaamheid, waarbij
het niet zou gaan om het behoud van de natuur omwille
van haarzelf.]
7. Aldo Leopold en respect voor land
Leopold baseerde zijn ethiek op de toendertijd (begin
20ste eeuw) nieuwe, ecologische inzichten. Land (bodem,
water en lucht) is geen betekenisloze, levenloze stof,
maar bestaat uit wederzijds afhankelijke organismen.
Land is een biotische gemeenschap. Leopolds ethiek houdt
in dat we de integriteit, stabiliteit, gezondheid en
schoonheid van biotische gemeenschappen behoren te beschermen.
Leopold is niet altijd even duidelijk geweest over waarom
we dit behoren te doen. Soms getuigde zijn antwoord
van 'shallow environmentalism' (oppervlakkige milieubescherming),
dat inhoudt dat we deze gemeenschappen moeten beschermen
in het belang van ons eigen behoud, omdat we er zelf
ook deel van uitmaken. Soms getuigde zijn antwoord van
'deep environmentalism', dat inhoudt dat we doet moeten
doen in het belang van deze gemeenschappen zelf.
Johnson gaat ook nog in op een andere waarom-vraag.
Waarom zouden we ook morele verplichtingen hebben aan
gemeenschappen, in plaats van alleen aan individuen? Met
andere woorden, hoe kunnen uit ecologische kennis morele
normen worden afgeleid (cf. de overgang van 'zijn' naar
'behoren' hierboven). Leopolds antwoord hierop was: vanwege
onze psychologische binding aan gemeenschappen. Om twee
redenen is Johnson niet tevreden met dit antwoord. Ten
eerste, zijn gevoelens volgens hem een zwakke grondslag
voor moraal. Als de gevoelens veranderen, verslapt de
moraal ook. En, ten tweede, is een biotische gemeenschap
volgens hem een ander type gemeenschap dan een menselijke
gemeenschap. Menselijke gemeenschappen zijn juist gebaseerd
op morele rechten en plichten ten opzichte van elkaar;
biotische gemeenschappen niet.
8. John Rodman en respect voor wildernis
Rodman bekritiseert vooral het sentiëntisme, dat
het vermogen tot subjectieve ervaringen ziet als grondslag
voor morele waarde. Het is chauvinistisch van mensen
om alleen morele waarde toe te kennen aan wezens die
veel op henzelf lijken. Niet het welzijn van dieren,
maar hun domesticatie is voor Rodman het probleem, omdat
dit het bestaan of minstens de ervaring van wildernis
en wildlife bedreigt.
Evenals Leopold, zegt Rodman dat onze gevoelens, en
niet die van de getroffen ander, de grondslag vormen
van moraal. Moreel respect voor wildernis en wildlife
is gebaseerd op onze beleving, ervaring en waarneming
ervan, ongeacht of de dieren, planten, rivieren en bergen
zelf iets kunnen voelen. Het wezen van de wildernis
bestaat volgens Rodman uit haar onafhankelijkheid en
anders-zijn, dat van zichzelf belangrijk is.
Johnson plaatst drie kanttekeningen bij de ethiek van
Leopold en Rodman.
Wat is er verkeerd aan de interruptie van natuurlijke
processen? Het is onvermijdelijk dat mensen natuurlijke
processen verstoren. En, als men mensen opvat als
onderdeel van het land of de wildernis, dan zijn verstoringen
door mensen ook natuurlijk.
Onder het land, de natuur of de wildernis verstaan
mensen als Leopold en Rodman meestal het land of de
natuur uit een bepaalde periode, die ook het resultaat
zijn van menselijke handelingen.
De natuur past zich altijd aan en verandert. Waarom
zou de natuur uit een bepaalde periode natuurlijker
zijn dan de huidige?
De conclusie van Johnson is dat Leopold en Rodman geen
overtuigende argumenten geven om in de bio-ethiek verder
te gaan dan sentientisme en individualisme.
Conclusie
Hierin herhaalt Johnson nogmaals zijn kritiek op moreel
holisme.
Dit is volgens hem theoretisch slecht onderbouwd. Wat
moeten we beschermen? Bepaalde ecosystemen, die zelf
ook weer onderdeel zijn van grotere ecosystemen, en
dus de hele aarde? En wat als men de mens zelf ook als
onderdeel van ecosystemen opvat? Dan zijn menselijke
handelingen ook natuurlijk en beschermwaardig.
Bovendien baart het moreel holisme hem politieke zorgen.
Ten eerste neigt moreel holisme tot totalitarisme. En,
ten tweede, is respect als alternatief voor de traditionele
concepten uit de moraalfilosofie, zoals rechten en plichten,
nog onvoldoende uitgewerkt. Alle oude problemen, zoals
wie of wat in een bepaald geval hogere prioriteit heeft,
blijven bestaan.