Vanaf 1960 is de
productie van de Nederlandse landbouw flink toegenomen.
Via specialisatie, schaalvergroting en intensivering
is ook in Nederland het fenomeen intensieve veehouderij
geïntroduceerd en is deze vervolgens tot
grote "bloei" gekomen. Vooral het houden
van vleeskalveren, varkens of pluimvee op naar
verhouding kleine oppervlakten cultuurgrond is
uitgegroeid tot een vorm van bedrijvigheid die
gepaard gaat met grote aantallen dieren, veel
import van veevoeders en een groot aandeel in
de Nederlandse export van agrarische producten. (C)
Centraal Bureau voor de Statistiek.
Zie ook de veroordeling van het Nederlandse mestbeleid door het EU-hof. |
||||||||||
Productiecijfers naar herkomst en over de jarenDe ontwikkeling
van de landbouw is vooral na 1960 in een stroomversnelling
gekomen. Vooral de groei van de intensieve veehouderij
nam een grote vlucht. Bedrijven met vleeskalveren,
varkens of pluimvee in combinatie met een gering
oppervlakte aan beschikbare cultuurgrond zijn hiervan
de belangrijkste exponent. De ontwikkeling van de
intensieve veehouderij is bevorderd door het EG-landbouwbeleid
en de grote vraag naar goedkope veehouderijproducten
binnen de EG, terwijl de import van goedkope veevoedergrondstoffen
uit landen buiten de EG prijsverlagend en productieverhogend
werkte. De groeiende aantallen dieren hebben een
groeiende hoeveelheid mest teweeg gebracht. |
||||||||||
Plaatsingsruimte van meststoffen per hectareDe plaatsingsruimte voor een bepaald
jaar is de hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt
in fosfaat, die volgens de geldende normen maximaal
gebruikt mag worden in het betreffende gebied. Volgens
deze normen mochten in 1994 de volgende hoeveelheden
fosfaat gebruikt worden: 150 kg P2O5 per ha snijmaïs, 125 kg P2O5 per ha overig bouwland en 200 kg P2O5 per ha grasland. Voor 1995 is dat 110 kg P2O5 per ha snijmaïs, 110 kg P2O5 per ha overig bouwland en 150 kg P2O5 per ha grasland. Voor 1996 en 1997 is dat 110 kg
P2O5 per ha snijmaïs
en overig bouwland en 135 kg P2O5 per ha grasland. |
||||||||||
Milieubelasting door meststoffenAfhankelijk van de wijze waarop overschotten van dierlijke mest worden verwerkt, kunnen deze in meerdere of mindere mate een belasting vormen voor het milieu. Het groeiende gewas kan de opgebrachte mest slechts voor een deel opnemen. Zodoende leidt het toepassen van ruime hoeveelheden dierlijke mest tot een overmaat van bemestende stoffen in het milieu, waaronder stikstof, fosfaat en kalium. Vooral stikstof en fosfaat veroorzaken milieuproblemen. Van kalium is bekend dat het de opname van magnesium door het gewas belemmert. Hierdoor kan magnesiumgebrek (kopziekte) bij rundvee ontstaan. De stikstof- en kaliumverbindingen zijn over het algemeen goed oplosbaar en komen terecht in het grondwater en van daaruit in het oppervlaktewater. Te hoge nitraat (NO3)-concentraties in het grondwater maken het ongeschikt voor consumptie door dieren en voor drinkwaterbereiding. Bij de omzetting van stikstofverbindingen in de bodem en in de mest ontwijkt een kleine hoeveelheid lachgas (N2O) naar de lucht. Lachgas is een broeikasgas en tast de ozonlaag aan. Stikstof ontwijkt ook uit mest naar de lucht in de vorm van ammoniak (NH3). Ammoniak veroorzaakt verzuring van de bodem en het oppervlaktewater en veroorzaakt schade aan bossen. Fosfaat bindt zich voornamelijk aan bodemdeeltjes. Fosfaat dat wordt opgebracht wanneer de meeste bindingsmogelijkheden al benut zijn, zal uit de bodem uitspoelen en in het oppervlaktewater terecht komen. Daar leidt het fosfaat tot eutrofiering van dit water. |
||||||||||
De problemen die dierlijke mest in het milieu veroorzaakt, vormden in 1984 voor de overheid aanleiding tot het invoeren van de Interim-wet beperking varkens- en pluimveehouderijen. Deze wet had tot doel de verdere groei van de intensieve veehouderij tegen te gaan. Op 1 januari 1987 is de regelgeving uitgebreid met besluiten in het kader van de Wet bodembescherming en de Meststoffenwet. In beide wetten wordt de hoeveelheid geproduceerd fosfaat als maat voor de hoeveelheid geproduceerde mest gehanteerd. De Wet bodembescherming en de Meststoffenwet
bepalen hoeveel mest er per hectare mag worden
gebruikt en hoe en wanneer dit dient te gebeuren. |
||||||||||
MeststoffenwetDe regelgeving in het kader van de
Meststoffenwet heeft als doelstelling het beperken
van de productie van dierlijke mest tot een, uit
milieu- en landbouwkundig oogpunt gezien, aanvaardbaar
niveau. |
||||||||||
![]() |
||||||||||
Wet bodembeschermingWanneer meer mest wordt geproduceerd
dan volgens de Wet bodembescherming op eigen land
mag worden toegepast, dient dit overschot te worden
afgevoerd. Hiertoe dienen veehouders een mestboekhouding
bij te houden, waarin het aantal dieren, het grondoppervlak,
de mestvoorraden en de aan- en afvoer van mest worden
bijgehouden. Tenslotte regelt de Meststoffenwet
de instelling van een landelijke Mestbank. Deze
registreerde vanaf 1 mei 1987 tot 1 januari 1998
de aan- en afvoer van dierlijke mest op bedrijfsniveau.
Per 1 januari 1998 werd de Stichting Landelijke
Mestbank (SLM) opgeheven en heeft Bureau Heffingen
van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij de wettelijke taken van de SLM overgenomen. |
||||||||||
Mineralen-AangifteSysteem MINASVanaf 1 januari 1998 is voor de meest intensieve bedrijven (meer dan 2,5 grootvee-eenheden (gve) per hectare cultuurgrond) het mineralen-aangiftesysteem (MINAS) gaan gelden. (Gve is een grootvee-eenheid; is gelijk aan de fosfaatproductie van 1 melkkoe). De minder intensieve, niet-MINASplichtige bedrijven krijgen alleen een gebruiksnorm opgelegd voor fosfaat uit dierlijke en overige organische mest (zuiveringsslib) van 85 kg fosfaat per hectare en 80 kg fosfaat vanaf 2002. Vanaf 2001 geldt MINAS ook voor veel bedrijven zonder vee. Wanneer een bedrijf met zijn dierlijke mestgift boven de aanvoernorm komt, wordt het automatisch verplicht om deel te nemen aan MINAS. De MINASplichtige bedrijven moeten een evenwicht bereiken tussen de hoeveelheid aangevoerde fosfaat en stikstof en de afgevoerde hoeveelheid, met acceptatie van zekere verliezen per hectare cultuurgrond, de zogenaamde verliesnormen. De verliesnormen zullen gefaseerd worden aangescherpt. Het streven is om de verliezen zoveel mogelijk te beperken. De invoering van MINAS heeft voor de betrokken bedrijven veel veranderingen met zich meegebracht. Onder andere is het afleveringsbewijs aanzienlijk veranderd en zijn nieuwe regels gaan gelden voor het transport van mest. Andere nieuwe regelingen die in de loop van 1998 zijn ingevoerd zijn: de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) per 1 september 1998 en als uitvloeisel hiervan de Varkensheffing, eveneens per 1 september 1998. |
||||||||||
MestbankDe Meststoffenwet regelde de instelling van een landelijke Mestbank. Vanaf 1 mei 1987 tot en met december 1997 registreerde de Stichting Landelijke Mestbank de aan- en afvoer van dierlijke mest bij bedrijven op basis van de afleveringsbewijzen, die aan Mestbank werden toegezonden. Met ingang van 1 januari 1998 is de Mestbank opgeheven en worden de wettelijke taken van de mestbank, inclusief de registratie van de mestafleveringsbewijzen, voortgezet door het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De afleveringsbewijzen gelden voor de betrokkenen als bewijs dat een bepaalde hoeveelheid mest en mineralen in de vorm van dierlijke mest van eigenaar is verwisseld. |
||||||||||
Bureau HeffingenHet Bureau Heffingen is een zelfstandige dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Met ingang van 1 januari 1998 heeft het Bureau Heffingen de status van agentschap gekregen. Het Bureau Heffingen heeft een tweetal hoofdtaken:
ad 1) ad 2) Ter zake van het uitvoeren van wet- en regelgeving heeft het Bureau Heffingen de onderstaande taken:
|